In de carnavalskrant mocht wegens plaatsgebrek helaas maar een zeer uitgedunde versie van deze epos geplaatst worden. Maar hier vindt u het volledige verhaal.
‘D’n dag van ’t Perdje Poepveldje’
Het zit er gelukkig alweer bijna aan te komen; carnaval. Een van de mooiste, zoniet hét allermooiste feestje van het jaar. En het is niet enkel het formidabele evenement zélf; die periode van een dag of vijf die een gekend carnavalsadept als de schrijver van dit stukje meestal doorbrengt in gelukzalige dronkenschap, omringd door eenvoudige lieden van zijn slag. Nee, ook de aanloop daar naar toe is voor de ware carnavalsverslaafde een periode van contemplatie, bezinning en serieus indrinken. Kortom; een memorabele tijd waarin hij zich in alle rust voor kan bereiden op de hectische dagen die ongetwijfeld komen gaan. In mijn persoonlijke geval is dit ook de periode dat talloze clubjes, variërend van het zootje ongeregeld van de PrCie, tot de fine fleur van Deurne van de Peelstrekels en de goedbedoelende onnozelaars van de Hôsbengels, een beroep komen doen op mijn veronderstelde creativiteit (proest). Helaas houden voornoemde bendes en daarbij nog vele anderen er in dezen de onhebbelijke gewoonte op na mij net vóór carnaval, ‘op ’t scheie van de mert’ in te schakelen. Een dikke week na het verstrijken van de terzake doende deadline staan ze dan, verlegen stotterend, door de telefoon te vertellen dat het eergisteren klaar moet zijn, dat vanwege voortdurende armlastigheid van betaling helaas geen sprake kan zijn, maar dat ze me wel zullen gedenken in hun gebeden. Hoewel ik er absoluut van overtuigd ben dat dit laatste voor mij persoonlijk zeker geen kwaad kan, zie ik dit toch niet direct als een gewenste beloning. Toch strijk ik dan meestal over mijn hart (dat volgens iemand die zich volkomen onterecht mijn vriend noemt, òf gekookt op mijn rug dient te hangen, òf gekoeld onderweg behoort te zijn naar iemand die het hard nodig heeft), maar tracht wel de schlemiel aan de andere kant van de lijn nog even te overreden mij een kleine vergoeding te beloven in de vorm van een fles door mij gekoesterd kruidenbitter. Mij leek dit aanvankelijk een voor mij persoonlijk zeer plezante wijze van honoreren, maar helaas functioneert dit ogenschijnlijk waterdichte systeem nog niet naar behoren. Het verkrijgen van de toezeggingen blijkt tot nu toe geen enkel probleem, het daadwerkelijk incasseren van de beloofde drank des te meer. Ik heb inmiddels hele dozen bitter van Teutoonse makelij tegoed, bijzonder veel loze ruimte in mijn vriezer en maar zelden een borrel in huis als mijn immer dorstige vrienden op de klep vallen. Door schade en schande bijzonder wijs geworden heb ik daarom mijn arbeidsethos in dezen aangepast; het kost aanmerkelijk minder moeite om mooi te lullen dan om iets moois te maken. Toch wel behoorlijk van de tongriem gesneden, verkoop ik inmiddels dus al deze veel belovende maar weinig gevende lieden met graagte knollen voor citroenen en poets ik al hetgeen ik voor hen ‘tussen de soep en de erpel’ even in mekaar draai, zozeer op met loze praatjes dat het glimt als een drol in de maneschijn. Ik zou zowaar bijna door kunnen gaan voor het gemiddelde Deurnese reclamebureau.
Afijn; uiteindelijk werd het ook dit jaar onvermijdelijk toch weer carnaval. Nu kan ik hier natuurlijk indianenverhalen op gaan lopen hangen over hoe geweldig ik heb meegezongen bij Kommer en Kwijl, hoe enthousiast ik al die charismatische prinsen, hun bevallige vrouwen en hun schatjes van kinderen heb toegejuicht bij het iedere keer weer dynamische Sleutelafhalen, hoe ik diezelfde avond mezelf keurig gedragen heb op ’t is Goe dè ge’r Bèènt van de Hôsbengels en hoe netjes op tijd ik weer in mijn bedje lag met de handjes boven de dekens. Dat zou ik hier gemakkelijk neer kunnen schrijven; papier is geduldig nietwaar? Ik zou hier ook gewoon kunnen vertellen dat ik op zondagmorgen devoot voor het welzijn van iedereen en zelfs de Pottenbakkers heb gebeden tijdens de carnavalsmis, hoe ik ’s middags eigenlijk zo goed als in mijn eentje al die gaten in de optocht dichtgelopen heb, hoe ik tijdens het eten daarna helemaal niet op tafel gestaan heb in het bovenzaaltje van een lokaal restaurant en hoe ik de rest van de avond volledig alcoholvrij thuis voor de buis heb doorgebracht, kijkend naar alweer een fascinerende aflevering van Rail Away. Dat zou ik hier zomaar allemaal kunnen zeggen. Ik zou hier zelfs kunnen verklaren dat ik de maandag heb aangegrepen om met mijn vrouw (die alcohol ook verafschuwt) en mijn bloedjes van kinderen een stevige wandeling door de vrije natuur te maken, dat we daarna lekker samen een colaatje hebben gedronken en een frietje hebben gegeten en dat we de avond gezellig met z’n allen mens-erger-je-niet-end doorgebracht hebben. En dat ik ’s middags helemaal niet, in zeer twijfelachtig gezelschap, gruwelijk de beest uitgehangen heb op het terras van de Brouwer met de állervetste kapel van Gemert; Octaaf Alaaf, dat ik me daarna zeker niet te buiten gegaan ben aan onbetamelijke hoeveelheden bier en Jägermeister tijdens de Rozenmondeg en dat ik ’s avonds helemaal niet meelallend bij Deurze Zingt Mee tegen het podium aan gelegen heb. Dat zou ik hier allemaal met de hand op mijn hart (yep, datzelfde van gekookt en onderweg) kunnen verklaren. Niemand die mij hier tegenspreekt; ik zit dit stukje hier lekker op een saaie oktoberdag veilig achter mijn beeldschermpje in te tikken, als lullen worst was had ik nooit honger en waarschijnlijk is iedereen toch al lang vergeten hoe die carnaval van 2018 verlopen is. Dus wat let me dan wel kun je je nu afvragen? Ik zou me hier nu eventueel laf kunnen verschuilen achter mijn geweldige inborst, mijn dwangmatige eerlijkheid of mijn grenzeloze afkeer van gezwam en geleuter, maar ik persoonlijk ken niemand die daar ook maar een woord van zou geloven en bovendien is de bittere waarheid dat ik het eigenlijk niet meer zo goed weet. Ik kan me de start van Kommer en kwijl op vrijdagavond nog wel herinneren; vaag weliswaar, maar toch. Het voorkwijlen bij de Reizende Man, dat staat me nog enigszins bij, net als de afgeladen bladen met bier waarmee mijn immer attente kumpels mij al gelijk lastig kwamen vallen en de venijnige borrels die voornoemde onterechte vriend op geniepige wijze voor mijn neus wist te zetten. Hoewel ze weten dat ik niet zo wegloop met al die alcohol en ik eigenlijk liever een chocomel of desnoods een sneeuwwitje had genuttigd, wilde ik hen ook niet teleurstellen en zeker ook geen spelbreker zijn. Dat heeft me dus, achteraf bezien, enigermate opgebroken.
Ik kwam eigenlijk pas weer enigermate bij mijn positieven op de vroege dinsdagmiddag; en dan ook nog lopend notabene. Nu heb ik geen hekel aan lopen, moet u weten, maar ik vind van de bank naar de koelkast en terug eigenlijk al een mooie wandeling. Maar goed; ik stapte dus stevig door, zomaar op een verloren carnavalsdinsdagmiddag en gelukkig wel onder een stralend zonnetje (jawel; ieder krijgt wat hij verdient). Nu ligt de vraag natuurlijk voor de hand waarnaar ik dan onderweg was en dat vraagt om enige uitleg vooraf. U moet weten; ik maak al enige jaren deel uit van een clubje enigszins merkwaardige figuren die menen, behalve bij te moeten blijven dragen aan de toch al redelijk gevulde portemonnees van de Deurnese kasteleins, het lokale carnavalsfeest naar een nog bedenkelijker niveau te moeten tillen. In een grijs verleden hebben ze mij ooit, zo ongeveer op de blote knietjes en met traantjes in de oogjes, gesmeekt lid te worden en ik wilde ze op dat moment niet voor het hoofd stoten door nee te zeggen. Anja probeerde mij nog te waarschuwen, maar ik koos er voor haar venijnige elleboogstoten te negeren en in een vlaag van volstrekte verstandsverbijstering stemde ik toe. Ja, ik weet het; medelijden is een razendslechte raadgever, maar iedereen maakt fouten en berouw komt na de zonde. Eigen schuld, dikke bult. Afijn; ons groepje van toch wel wereldvreemde individuen kwam, gedreven door een nijpend gebrek aan vrienden, sympathisanten en sociale contacten in het algemeen, in contact met een evenzo excentriek gezelschap wat zich voornamelijk bezig hield met het al decennia lang, te pas, maar vooral te onpas, produceren van op muziek gelijkende klanken; de Hôsbengels. Jazeker, ik ben me er van bewust; muziek is een kwestie van smaak en waarschijnlijk vinden zelfs de medewerkers van de gemiddelde handel in lompen en oude metalen dat ze zelf ook best behoorlijk geluid zouden kunnen krijgen uit blikken instrumenten, maar die hebben dan tenminste nog wel het besef er niet mee op een podium te gaan staan. Ik bedoel maar. De Hôsbengels dus. Ieder jaar op carnavalsdinsdag reiken ze hun onderscheiding, de Ere-Hôsbengel, uit en, laten we heel eerlijk zijn, dat is met afstand meteen de meest begeerde decoratie in het hele Peelstrekelrijk. Sterker nog; ik ken een drager van de Militaire Willemsorde die er met plezier honderd euro bij zou willen lappen als hij ‘m kon ruilen tegen het fraai geëmailleerde koperen Hôsbengeltje. Die onderscheiding wordt op carnavalsdinsdag uitgereikt aan een nietsvermoedend slachtoffer, dat thuis verrast wordt met een heleboel ceremonieel, veel mooie en vooral loze woorden en natuurlijk de betreffende onderscheiding, waarna in chronologische volgorde; de thermostaat van de verwarming op het maximum wordt geschroefd, de koelkast van de kandidaat en eventueel die van de buren wordt geplunderd en het toilet zodanig bevuild wordt dat van een normaal gebruik de eerste weken geen sprake kan zijn. Om bij een dergelijke argeloze kandidaat nou niet een beetje armoedig met anderhalve man en ’ne paardekop aan te komen vraagt de blaaskapel bij tijd en wijle (als soortement van loze vulling) hun ‘makkers’ van de PrCie hen te vergezellen. Zeker wanneer het een gezamenlijke kennis betreft wil dat nog wel eens gebeuren. Zo ook dit jaar blijkbaar, waardoor ik mezelf, na een doorleefde carnaval, ineens weer met twee benen op de grond, maar wel stevig doorstappend, terugvond in de achterhoede van de schamele optocht die gevormd werd door de Hôsbengels en hun trawanten. Genoeglijk keuvelend en ons niets aantrekkend van de blaaskapel voor ons, die meende, (totaal niet gehinderd door muzikale kwaliteiten) de rust te moeten verstoren, wandelden we vanaf de Harmoniebar in de richting van het station, onderweg halt houdend bij huize Ahout om de échte nitwits onder de aanhang op een nóg verkeerder been te zetten. Nadat de heer des huizes met een wazig verhaaltje afgeserveerd was werd de queeste voortgezet, werd manmoedig de Julianastraat overgestoken en daarna halt gehouden bij de nabijgelegen hondenuitlaatplaats, naar ik vermoedde voor een sanitaire stop van enige muzikanten.
Die was ook mij al wel eens eerder opgevallen; die hondenuitlaatplaats op de hoek van het Nassauplein en de Emmalaan in Deurne. Iedere argeloze voorbijganger wordt immers door de alom tegenwoordige penetrante geur op genadeloze wijze attent gemaakt op de aanwezigheid ervan. Telkens als ik er voorbij fietste en dat kwam nogal eens voor, vroeg ik me af of een kapitaalkrachtige dierenvriend in de buurt soms eigenaar zou zijn van een compleet roedel Deense Doggen met indigestie, of dat een lokale landbouwer er dagelijks in het geniep enkele van zijn aan acute diarree lijdende runderen uitliet. Als stront een schaars en kostbaar artikel zou zijn, lag daar een dampend en vooral geurend fortuin voor het oprapen; zeker op warme dagen was een vers beblubberde maisplak er niks bij. Zoals gezegd kwam ik er nogal eens langs; het veldje lag op de route die ik af moest leggen om het station te kunnen bereiken waar ik met regelmaat de trein pakte om ‘in den vreemde’ de kost voor vrouw en koters te gaan verdienen. Zo af en toe namelijk, draai ik enige argeloze bedrijven in het westen des lands een poot uit, die denken met mij het schip zult binnengehaald te hebben. Ik heb hen er in een grijs verleden van kunnen overtuigen dat wat je van ver haalt stukken lekkerder is en dat niet alle Brabanders analfabeet, kannibaal en dol op bestialiteit zijn. Overigens; mijn vrouw (nee, ik weet ook niet waar ik zo’n verrukkelijke meid aan verdiend heb) is bij mijn thuiskomst meestal ook van mening dat wie van ver komt lekker is. Ik laat haar in die waan. Maar goed; de fietstocht langs het poepveldje dus. De kunst bleek te zijn vóór de bewuste plek tijdig te stoppen met inademen, stevig de sokken erin te zetten en dusdanig lang je adem in te houden dat je het faecaliënparadijs zonder inhaleren passeren kon. Meestal redde ik het niet en werd ik, met een knalrood hoofd, door een bijna fataal zuurstofgebrek gedwongen halverwege juist bijzonder diep de ranzige lucht naar binnen te moeten zuigen, waardoor ik de geur van verse hondenstront nog meters, wat zeg ik; kilometers lang achter in mijn keel kon proeven. Het kwam zelfs voor dat ik, wanneer ik bij wijze van spreken de Westertoren in onze hoofdstad al zag liggen, kokhalzend mijn meegebrachte boterhammetjes weer terug wikkelde in de folie, ten gevolge van de brute aanslag die ruim honderd kilometer terug op mijn reuk- en smaakzintuigen gepleegd was.
In ieder geval; u weet nu vast welk troosteloos veldje ik bedoel. Maar nadat enige muzikanten (gelukkig van de mannelijke kunne, maar dat had zomaar ook anders kunnen zijn, de dames van de kapel een beetje kennende) zich op schaamteloze wijze voor het oog van het kerkvolk ontlast hadden, werd geen enkele aanstalten gemaakt de weg te vervolgen. Sterker nog; Jerom Coppus, iemand die, meent de argeloze toehoorder bij tijd en wijle om de oren te moeten slaan met elitaire volzinnen en nodeloos complexe zinsconstructies doorspekt met semi-academisch vocabulaire, nam het woord. Normaal gesproken belooft dat niet veel goeds en dat bleek ook deze keer het geval. Na een breed uitgesponnen inleiding waarbij hij, figuurlijk gesproken, dacht via Parijs naar Bakel te moeten gaan, kwam hij eindelijk, na een kleine drie kwartier, ‘to the point’. We waren op deze bizarre locatie met een missie! Dit desolaat en godverlaten oord zou, volgens de oeverloos door neuzelende spreker, de meest gepaste plek zijn iemand in het waterige zonnetje te zetten. Ik voelde ineens de stortbui al enigszins hangen moet ik zeggen en inderdaad werd, na een beschamend korte opsomming van mijn wapenfeiten en kwaliteiten, mijn naam genoemd. Aanvankelijk kon ik mij nog schuilhouden achter de jaloersmakend brede schouders en het massieve torso van de voornoemde volstrekt onterechte kameraad, maar ik werd op verraderlijke wijze aangegeven door enige omstanders, die ik daarvoor nog, naïef en argeloos als ik nu eenmaal ben, tot mijn vrienden gerekend had. Ik werd naar voren gedirigeerd en even later werden mij met veel misbaar de versierselen omgehangen die behoren bij het Ere-Hôsbengel-schap.
Yes! Got it! In the pocket! GRUTS! Er waren op dat moment misschien wel nóg gelukkiger mensen in de wereld, maar dat konden er volgens mij nooit meer dan een stuk of nul geweest zijn! Er is maar één Ere-Hôsbengel 2018 en dat is ondergetekende! Nog maar een paar jaar ná ons pa staat er nu zomaar wéér een Aarts te glunderen! Eat this!
De rest van de dag bracht ik door op een roze wolk en ik ga u daar niet mee vermoeien. De felicitaties van al die bekenden die met mij wilden proosten en al die onbekenden die dat ook wilden doen, het geweldige feest dat de kapel er voor Anja en mij van maakte en vooral de intens jaloerse blikken van al die stakkers die het nooit verder geschopt hebben dan de legpenning van de gemeente Deurne of het erestrikkelschap, maakten het een dag om écht nooit meer te vergeten. Ik ben de kapel misselijkmakend dankbaar en ze hoeven me maar te bellen als ze op wat voor manier dan ook beledigd of onderuit geschopt willen worden zoals vrienden dat doen.
Een laatste woord van dank natuurlijk aan Prins Sjors, de onvolprezen trommelslager van de Hôsbengels. Niet omdat hij in dezen iets extra’s betekend heeft 😉 , maar ik voel me, als vieze-voorzitter van de Sjors-Coppusfanclub (jawel, leden nog steeds welkom; voor slechts twee bier en twee Jägermeister kunt u de felbegeerde button verwerven!), toch enigszins verplicht hem hier op het schild te hijsen.
De allerlaatste woorden in dit stukje zijn voor Guus; saxofoons zijn voor mietjes en dameskappers en rood haar is een straf van god.
Het ga u bijzonder en ons ook,
Jochem Aarts – Ere-Hôsbengel 2018