We schrijven ergens een tijdje na de carnaval in 2020. Corona woedt alom zo hard als een uit de kluiten gewassen peelbrand. Alleen lang niet zo mooi. Jochem Aarts, PrCie-lid van het ergste soort, zwelgt in zelfbeklag omdat ook voor hem de lokale kroegen gesloten blijven. Hij besluit, in plaats van slempen aldaar, in huiselijke omgeving en waarschijnlijk met de fles binnen handbereik, zijn tijd binnen het carnavalsgezelschap eens te evalueren. Groot is zijn verbazing als hij concludeert dat zijn elfjarig jubileum bij het twijfelachtige gezelschap nakend is. Rumoerig trekt hij daarom aan de bel. De pandemie echter, blijkt de door hem zo vurig gewenste publieke viering ervan in de weg te staan.
Het is al oktober in 2022. Na talloze pleidooien, smeekbedes, en dreigementen met fysiek en psychisch geweld weet hij zijn kompanen zover te krijgen dat ze zijn voornoemd jubeljaar alsnog met hem willen vieren. Dit lijkt de gelegenheid bij uitstek zijn carnavalsdoopceel eens te lichten.
Jochem is een carnavalsvierder pur sang; daar kunnen we hem met droge ogen van beschuldigen. Niet alleen tijdens de doldrieste dagen, maar ook al ver daarvoor, lijkt hij aan niets anders meer te kunnen denken; iets wat zonder twijfel ten koste gaat van de gemoedsrust van zijn charmante eega (nee, wij weten ook niet waaraan hij die verdiend heeft) en zijn bloedjes van kinderen. Bij gebrek aan zinnige bezigheden, zoals het bijeen schrapen van de kost voor voornoemde vrouw (verrukkelijk, zonder twijfel en nee, wij hebben geen idee wat ze ooit in hem gezien heeft) en koters, stort hij zich dan op het in mekaar knoeien van carnavalsdrukwerk voor Jean et Alleman. Talloze -soms wat meer, vaak nadrukkelijk véél minder gelukte- affiches, banners, decors en logo’s komen van zijn hand en vooral ook massa’s stickers, die hij in de weken erna vilein in grote oplages weet te verspreiden. Deze worden overigens nog maanden na het feest der feesten op de meest ongepaste plaatsen aangetroffen en vormen zo nog tijdenlang een bron van ergernis voor iedere goedwillende Deurnenaar.
Ruim twintig jaar lang meende hij in deze periode ook het Peelstrekelrijk te moeten verluchtigen met veel te bonte en zéér naïeve kunstuitingen op de ramen van kroegen en andere twijfelachtige lokaliteiten in het Deurnese. Ondanks welgemeende adviezen van lieden die het beste met hem voor hadden, wist deze Karel Appel van de carnavalskwasterij niet van ophouden. Deurne haalde dan ook opgelucht adem toen hij enkele jaren terug aangaf er een punt achter te gaan zetten. De burgemeester van Deurne, reikte hem per direct de Zilveren Blokwitter uit, enerzijds bij wijze van dank voor het stoppen met de notoire verfverspilling, anderzijds om uit Jochem ’s eigen mond de definitieve bevestiging te krijgen dat de kwast niet opnieuw ter hand zou worden genomen. Om onbegrijpelijke redenen juichten zijn alleszins lieftallige vrouw (nee, wij hebben nog steeds geen idee, houd op ons ernaar te vragen) en beide nakomelingen deze beslissing toe. Mogelijk verkeerden zij toen nog in de veronderstelling dat man- en vaderlief de toog nu vaker zou verruilen voor de driezitsbank en de echtelijke sponde.
Jochem Aarts stond aan de wieg (en het graf) van de Raad van Zaad, een obscuur gezelschap dat alcoholgebruik tot een kunst verhief, tijdens carnaval volledig ongepast het feestbeest uithing bij iedere gelegenheid en -recalcitrant als ze waren- ver ná carnaval de lokale rust verstoorde door het organiseren van een Eindvastenbal. Argeloze Deurnenaren die dachten op deze laatste festiviteit gewoon een rustige avond te kunnen beleven kwamen bitter bedrogen uit. Het allerlaagste garnituur uit de krochten van de Nederlandse showbizz maakte met graagte haar opwachting op het wrakke podium van het evenement en ieder jaar weer veranderde het anders zo serene Hotel Stationzicht in een feesthok zonder weerga, met toen ook daar al de bekende kolk in de biertank, wasem op de fris gewassen ruiten en een massa hossende carnavalsadepten die zelfs de pepermunten uit de urinoirs aten. Het vredige Deurne sprak er nog dagen schande van. Terecht overigens.
Mocht u nu denken dat iemand niet nóg lager kan zinken, dan zit u er grandioos naast. Jochem besloot toe te treden tot de PrCie, het omhooggevallen zootje bolhoeddragers dat er lol in schept eerzame burgers op het verkeerde been te zetten, ongevraagd liedjes te kwelen die het aanhoren absoluut niet waard zijn en activiteiten te organiseren waar geen weldenkend mens op af komt. Een platvloerse bonte avond met de naam het Klotgemul bijvoorbeeld, bleek na decennialang volledig onterecht volle zalen getrokken te hebben toch geen haalbaar concept. Het gezelschap heeft helaas nog veel meer bedenkelijke zaken op haar twijfelachtige palmares; hele ritsen ludieke activiteiten die weliswaar veel volk trokken maar van ieder niveau gespeend waren, aprilgrappen die hordes eerzame Deurnenaren van slag brachten en nog veel meer louche activiteiten kwamen uit de verdorven geesten van de leden van dit zelfingenomen clubje. Absoluut dieptepunt in het dubieuze oeuvre vormt zonder twijfel Kommer en Kwijl dat al decennia lang duizenden onschuldige cafébezoekers verleid tot het drinken van te grote hoeveelheden alcohol bij het rondtrekkend liedjescircus in nagenoeg alle Deurnese kroegen op de vrijdag voor carnaval.
Jochem werd al snel een van de kartrekkers van dit verdorven gezelschap en manifesteerde zich in recordtijd tot de kwade genius achter veel van de vertoningen die het daglicht nauwelijks verdragen kunnen. Het laatste jaar heeft hij zich erop toegelegd zijn bedorven carnavalsmoraal ook door het jaar heen te ventileren. Iedere week waagt hij zich met gevaar voor eigen normbesef in het open riool van het Nederlandstalig amusement. Hij weet daaruit zelfs nog de meurende allerminsten op te diepen en die argeloze luisteraars via het interweb door de strot te duwen, wat telkenmale aanvoelt als een onaangekondigde anale visitatie zonder een kloddertje spuug. Hij doet dit volledig ongestraft, tot op heden.
Tijdens carnaval is Jochem nauwelijks aanspreekbaar. Vijf en vaak ook zes dagen lang viert hij vol overtuiging de aanloop naar de vastentijd en ontsnapt daarbij vaak ternauwernood aan een alcoholvergiftiging of erger. Wanneer mogelijk ontvreemd hij van een nietsvermoedende boerenblaaskapel de grote trom in de vaste maar volledig onterechte overtuiging met zijn tegendraads geklop de feestvreugde te verhogen. Enkele jaren terug benoemde de flamboyante Deurnese blaaskapel de Hôsbengels Jochem Aarts tot Erehôsbengel; waarschijnlijk om van zijn oeverloze gezeur af te zijn. De onderscheiding werd -zeer toepasselijk- uitgereikt op een hondenuitlaatplaats.